Uilen

Uilen

Ik wist haar te strikken voor een koude winteravond. Middernacht was beter geweest, maar negen uur ging ook best. We liepen door de donkere lanen naar het bos. Daar zaten uilen, wist ik. Ik zwierf graag door het bos, ‘s nachts. Was zij er maar, wenste ik dan, in het stikdonkere bos zou ik haar vast durven aanraken.
Het bos was een zwarte muur; dreigend, geheimzinnig. Je kon nauwelijks een boom onderscheiden. We schuifelden om stammen te ontwijken en geen geluid te maken. Achter iedere boom kon een engbek schuilen, die je naar de keel vloog. Mijn arm om haar heen, dacht ik, hoe krijg ik mijn arm om haar heen, op het veld van de uilen, daar sla ik mijn arm om haar heen. Op die open plek bleven we staan. Kale takken staken boven de zwarte bosrand uit. Ik floot de holle, langgerekte roep van de bosuil, wegstervend in hortende tonen. Iedereen die regelmatig speelfilms ziet, kent dat geluid. Bij een nachtelijke, griezelige of geheimzinnige scene wordt het steevast afgespeeld, ongeacht het seizoen of de plek. Weer deed ik de roep na. Roerloos wachtten we. Ineens klonk in de verte hetzelfde holle gefluit. Ik floot nog eens. Het gefluit antwoordde, vlakbij nu. Er bewoog iets op een uitstekende tak. De plompe contour van een uil. Weer floot ik. De uil rende heen en weer over de tak, zette zich af en zeilde als een brede schaduw geluidloos op ons af. Ik kreeg een mep tegen mijn hoofd. Zij slaakte een kreet. Nu! dacht ik, maar nu was al daarnet.

De uil vloog roepend weg. We volgden het geluid tot een dikke boom waaruit een roestig gepiep klonk. In het gat op tweeënhalve meter hoogte moest een uilskuiken zitten, in februari al! We wachtten doodstil af. ‘Psst, kom eens hier’, siste een stem plotseling. Ze schokte even, ook ik schrok, maar toen zag ik het schuilhutje. Een man wenkte met een zaklamp. ‘Je moet daar niet staan’, fluisterde hij, ‘ze zijn extreem agressief.’ Hij bescheen een foto van een aanvallende bosuil. Met grote ogen en gestrekt klauwen leek de vogel uit de foto te springen, hel verlicht in een zwarte omgeving. ‘Let maar eens op.’ De fotograaf zette een pet op en klom op een keukentrapje voor het uilenhol. Hij imiteerde de uilenroep. Ineens stortte zich een schim bovenop hem. Een flits, een klik, en weg was de uil.
In de boom hing een camera, de lens op het uilenhol gericht. De man toonde zijn pet. Hij had er twee gaasjes in gestikt. Als die contact maakten, ging de camera af.

We liepen het bos uit, de stilte schroefde mijn strot dicht, niets kon ik doen, niets, het moest, wist ik ook wel, het moest nu, het kon niet missen en dan nog, maar de geringste neiging in haar richting werd in angst gesmoord. Onder een lantaarnpaal zag ik dat ze glom, ze keek me flakkerend van opwinding aan. Schaakmat, bij de volgende lantaarnpaal doe ik het, dacht ik, maar het licht bleek er te fel. Die kastanjeboom op de hoek dan. We liepen er onderdoor. Bij die auto daar… Niks. We sloegen de laan in waar ik woonde. Haar fiets leunde tegen het tuinhek. Gerinkel van sleutels. Ze stond tegenover me.
‘Ik ga’, zei ze. ‘Heel bijzonder deze avond.’
‘Blijf nog.’
Maar ze pakte haar fiets, kneep me in mijn arm en gaf me een vlugge kus op mijn wang. Ik zweefde naar mijn bed. Ze kuste me, ze kuste me, juichte ik, maar o, goddomme, had ik maar…

Koos Dijksterhuis
In NRC-Handelsblad 16-4-2002

DELEN
Reacties zijn gesloten.